maandag 28 april 2025

boekverhaal 39

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


mei 1986

SPECIALISMEN


Ik begon het boek pas een jaar nadat ik het had verworven te lezen, en dan zou het nog eens een halfjaar duren vooraleer ik het uit had. De geschiedenis, als discipline maar welbeschouwd ook als realiteit, lag in die tijd buiten mijn belangstellingssfeer. Ik herinner me zelfs dat ik een beetje teleurgesteld was toen Paul Van Mulders me het boek in oktober 1984 voor mijn verjaardag ten geschenke gaf – het zou nooit in me zijn opgekomen het zelf te kopen. De kaas en de wormen, waar kon dat in godsnaam over gaan?

Rond het vak geschiedenis hing in 1984 in mijn belevingswereld en herinnering nog altijd het muffe waas van veldslagen, data en namen, dat er tussen mijn zesde en achttiende levensjaar vakkundig omheen was gehangen door mijn nog door negentiende-eeuwse romantisch-nationalistische opvattingen gevormde lageresschoolmeesters en door de weinig geïnspireerde – behalve dan mijnheer Frees – middelbareschoolregenten en -licentiaten. De historische feiten en figuren waren in die twaalf jaar nooit echt tot leven gekomen. Geschiedenis was een afgesloten verleden dat nu eenmaal was zoals het was. Zelden of nooit was ik door het geschiedenisonderricht dat ik had genoten doordrongen geraakt van het feit dat elke stap die we vandaag zetten wordt bepaald door een dwingende causaliteit, die van heel ver terug tot in onze tijd haar sporen drukt. Geschiedenis was altijd een vrijblijvend weetjesvak gebleven, ik had nooit het schier existentiële besef ontwikkeld dat ik voor een begrip van alles wat mijn huidige leven bepaalt tot diep in het verleden moest terugkeren.

Eén uitzondering, ik zei het al: mijnheer Frees van de eerste twee jaren middelbaar. Hij leerde ons dat de mens een wolf is voor zijn medemens – homo homini lupus – en dat de geschiedenis een eindeloze opeenvolging is van actie en reactie. Die twee instructies geven mijn bestaan nog altijd richting.

De kaas en de wormen toont hoe het vak geschiedenis ook op een niet-schoolse manier kan worden bedreven. Waar wij altijd de pap opgelepeld hadden gekregen dat het kleine en onbeduidende vanuit het grote, omvattende en gewichtige wordt bepaald (koningen, religies, volksverhuizingen, veldslagen), daar vertrekt Carlo Ginzburg vanuit een klein en onbeduidend gegeven om het grote te vertellen. Il formaggio e i vermi gaat over een zestiende-eeuwse Italiaanse molenaar die er ketterse ideeën op nahoudt: een massa (de kaas) ontstaat uit chaos (de melk) en in die massa duiken wormen op (engelen). Enzovoort, enfin, dit boerse bijgeloof poogde een verklaring te bieden op het bestaan van alles. Het hoeft niet te verbazen dat Domenico Scandella ofte Mennochio, zoals deze molenaar ook werd genoemd, op de brandstapel belandde. Ginzburg bestudeerde de overgeleverde Inquisitie-documenten en schetste op basis daarvan het beeld van een hele epoche in zijn land.

Het boek dat Paul me schonk, hoe interessant ik het ook vond, is voor mij altijd de eerste opstap gebleven naar het inzicht dat ik nooit alles zou kunnen overzien. Nu lijkt dat evident, maar toen ik vijfentwintig was, had ik dat inzicht nog niet. Ik was een verwoede lezer aan het worden en had – onbewust – het idee dat in principe àlles me interesseerde. De kaas en de wormen maakte de wereld veel groter dan ik ooit zou kunnen bevatten. Het boek van Ginzburg was een voorbeeld van een specialisme dat me aantoonde dat er vele specialismen bestonden, en dat ik gedoemd was, wilde ik ooit in iets iets betekenen, mezelf ook op iets zou moeten toespitsen. Om, met andere woorden, mijn tot chaos uitdijende wereld opnieuw kleiner te maken. Om in iets een meester te worden zou ik mijn mateloos wordende hang naar kennis moeten inperken.

Nu weet ik dat ik altijd een dilettant ben gebleven en zal blijven. Van veel iets en van niets alles.


Carlo Ginzburg, De kaas en de wormen (1976)


7542

Sint-Martens-Latem - 250408


zondag 27 april 2025

afscheid van mijn digitaal bestaan 527

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


17 oktober 2020

CERTIFICERING




Met deze foto is van alles mis. Dat is jammer want de gebeurtenis die hij wil vereeuwigen is heuglijk. Een halfzus en een halfbroer, allebei vijftigers (Filip is zelfs al zestig), maken kennis met elkaar. Maar de foto heeft vooral de onwennigheid vastgelegd, meer dan de vreugde die er ongetwijfeld ook zal geweest zijn. Hoe is het mogelijk dat het Koningshuis zo’n slechte foto de wereld instuurt?

Elke fotograaf die een beetje zijn vak kent, weet dat hij met een aantal beheersbare zaken rekening moet houden. Een ervan is de achtergrond. De horizonlijn, hier in de vorm van een sierlijst op de muur, staat scheef. De objecten worden door de afgebeelde personen afgesneden. De bloemen zijn niet decoratief maar expressief: ze vertolken, tot en met in de kleurovereenkomst, de krampachtigheid van de koning en de prinses. De belichting is, om het beleefd te formuleren, kaduuk.

En kijk dan naar de afgebeelde personen zelf. Ze staan op anderhalve meter van elkaar. Of beter: ze lijken op anderhalve meter van elkaar te willen staan. In werkelijkheid lijkt het me niet echt anderhalve meter, maar ik begrijp het wel: het had niet gekund dat twee mensen, die toch, al zijn ze bloedverwanten in de eerste graad, vreemden voor elkaar zijn, in deze coronatijd elkaar knuffelend op de foto zouden staan.

Maar het is niet alleen dat. Het zijn Delphines gekruiste benen die een soort van gereserveerdheid uitdrukken. Het is de krolse tafelpoot die contrasteert met de stijfheid van Flip. Het zijn zijn vuistjes versus de half weggestopte fijnvingerige handen van de kunstenares (die in andere contexten behoorlijk wat wulpser voor de proppen komt). Het is haar onwennige glimlach. Het zijn de ongezond ogende wallen onder de koninklijke ogen. Het is de afdruk van haar beha. Het is – vooral! – dat slecht dichtgeknoopte artistiekerige jasje van de vorst.

Neen, deze foto is behoorlijk knullig. Maar op de een of andere manier werkt het wel. Die knulligheid vertolkt de menselijkheid die nu opeens in het Koningshuis wordt toegelaten. De ‘onechte’ dochter wordt gecertificeerd. Filip doet wat de mensen – en dat is of wil hij ook zijn: een mens – van hem verwachten. Hij sluit zijn halfzus in de armen. Of hij maakt daar toch aanstalten toe.

Het is een veelzeggende foto. Het is een goede foto.

7541

Gent, Sint-Pietersabdij
tentoonstelling Michiel Hendryckx - 250404

 

zaterdag 26 april 2025

15 * 47,4 * 26,7 * 141 * 778,4

Zuienkerke - Blankenberge - Zeebrugge - Oostkerke - Siphon - Dudzele


 

afscheid van mijn digitaal bestaan 526

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


15 oktober 2020



In het haar zit hij niet met zijn handen want hij heeft er niet veel meer. Haar bedoel ik, niet handen. Nu ja, haar? Hem dus. Enfin, u begrijpt me. Een stem roept om dat de mondmaskerdracht te allen tijde verplicht is, niet alleen in de trein maar ook op de perrons en in het station. We zitten allemaal in hetzelfde schuitje. Ver van elkaar en onherkenbaar. Ik pleeg inbreuk op deze man zijn privacy en maak een foto. Een die veelzeggend kan zijn, vind ik op het moment zelf. Er is – in de tussenruimte – wanhoop te zien. Eenzaamheid. Verwarring.





7540

Gent, Kortrijksepoortstraat - 250404


vrijdag 25 april 2025

afscheid van mijn digitaal bestaan 525

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


5 oktober 2020

LUISTEREN

De kersverse – maar toch ook al enigszins ‘belegen’ – minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid Frank Vandenbroucke maakte een gesmaakte rentree in de actualiteitsprogramma’s van de VRT door in Terzake de moderatrice, die, zoals in dat programma te doen gebruikelijk, haar gasten in hun dialoog wilde onderbreken, lik op stuk te geven: ‘Staat u mij toe eerst naar mijn collega te luisteren alvorens uw vraag te beantwoorden.’ (Of iets van die strekking.) Daar had ze niet van terug.

VDB sprak die woorden prompt, alert, waardig maar toch ook streng uit: ze hielden een terechtwijzing in. Het was meteen duidelijk dat hij niet van plan was om, tien jaar nadat hij de politieke arena had verlaten, zich zomaar te schikken naar de verruwing die zich sindsdien in de mediatieke zeden had doorgezet.

Meteen stonden de sociale media bol van enthousiaste opmerkingen over een nieuwe wind in de journalistiek, een nieuwe journalistieke cultuur zeg maar. Vanaf nu zouden radio- en tv-journalisten moeten beseffen dat het gedaan moet zijn met hun gasten in al te strakke formats te persen (pun intended), met dat voortdurende onderbreken, met het opzoeken van polemiek en conflict, met het verdrinken van essentie in sensatie, met het onvoldoende weerwerk bieden aan populistische menners die maar al te vaak op de vorm van de pil spelen om de betreurenswaardige samenstelling ervan bij hun gehoor doorgeslikt te krijgen.

Zou het? Zou het kunnen? Ik hoop het maar ik twijfel eraan. Het zal in elk geval een gezamenlijke inspanning vereisen. Van de journalisten, die zich misschien eens collectief moeten bezinnen over hun manier van werken. Maar natuurlijk ook van de politici die nu samen de meerderheid vormen: zij zouden een gedragscode ten overstaan van de pers kunnen afspreken. Maar zij moeten daarnaast ook beseffen dat de verruwing zal hervatten en zelfs nog toenemen indien zou blijken dat zij onderling niet zouden overeenkomen, indien ook deze regering een ‘kibbelkabinet’ zou blijken te zijn. Daarop wordt natuurlijk al op vele redacties gespeculeerd, je voelt zo dat men nu al zit te azen op de eerste meningsverschillen: de ene zegt dit over het minimumpensioen of de vermogenstaks, en de ander weer dat; en hoe zit dat nu intern bij de MR? Ja, de aasgieren zitten al klaar, hoog op hun takken in de kale bomen, met hun naakte halzen uitgerekt spiedend naar het gekrioel, het gesis en gekronkel daar beneden in het dorre gras van de Belgische politiek. En uiteraard al denkend aan een volgende bijdrage over de desinteresse bij het electoraat, het extremistische stemgedrag, de kloof tussen burger en politiek.




7539

Sint-Pieters, Sint-Pieterskaai - 250401


donderdag 24 april 2025

afscheid van mijn digitaal bestaan 524

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


30 september 2020

SCHERMEN


Ik ben geneigd mij bij het scepticisme van Cyrille Offermans ten aanzien van moderne communicatie- en bezighoudingstechnologie aan te sluiten (zie scherf 58).

Zeker wat het smartphonegebruik betreft. Deze technologie heeft, vind ik, een grote weerslag op wat je het sociaal functioneren zou kunnen noemen. Mensen gaan, sinds de introductie van het ‘mobieltje’, op een andere manier met elkaar om. En het is zeker geen manier die het algemene welbevinden ten goede komt. Ik zie in de smartphone bijvoorbeeld niet alleen een communicatietool maar ook het ideale middel om het gesprek niet aan te gaan, om geen contact met elkaar te hebben. Contact is altijd lastig en riskant. De smartphone is veilig en gemakkelijk. Maar op de lange duur gaat veel sociale vaardigheid verloren. Hoe je oogcontact maakt, hoe je iemand groet, hoe je met onbekenden omgaat. Of ook: hoe je stiltes in een gesprek aanvaardt. De vertrouwdheid die er tussen twee mensen kan bestaan en die zich onder andere uit in het niet als storend ervaren van stiltes.

Een vergelijkbaar oubollig vroeger-was-het-beter-toontje slaat Ton Lemaire aan in Met lichte tred. (En ‘vroeger’ is dan: de predigitale tijd.) Ik ben het volledig met hem eens.

Met lichte tred gaat over wandelen. Het wandelen is een bedreigde praktijk. Er is steeds minder tijd voor, er is steeds minder wilde natuur, er is steeds meer verkeer. En: er is ‘de opmars van de schermen’. We hoeven niet meer uit onze stoel om ons in de wereld te begeven. Het gevolg is ‘een verlies aan elementaire contacten met onze natuurlijke omgeving’ (194). Lopen is in elk geval meer op mensenmaat. In de steden zie je hoe de openbare ruimte is opgeofferd aan de veronderstelde voordelen van het autoverkeer. Dat heeft zeker ook een politiek gevolg: ‘De bakermat van het openbaar leven, en dus ook voor de democratie, zijn de straat, het plein, de markt: ruimten die bij uitstek geschikt zijn voor de burgers en bewoners om elkaar te treffen, voor festivals en feesten, voor manifestaties en protestmarsen. Dat zijn plaatsen die volledig autovrij moeten worden gehouden want auto’s isoleren mensen van elkaar, sluiten hen op in een metalen kooi, terwijl de voortbeweging te voet het meest geschikt is voor directe ontmoetingen (…).’ (204) Brengen de schermpjes ons dan niet dichter bij elkaar? ‘Men kan zelfs vergaderen via de computer (…). De digitale, globale ruimte die mogelijk is, zou dan de vroegere pleinen en de agora’s overbodig maken.’ (204) Toch?

Neen, zegt Lemaire. Zo werkt democratie niet – en ik denk dat hij gelijk heeft. De digitale communicatie kan ‘nooit voldoende het verlies (…) compenseren van het lijfelijke samenzijn van mensen met elkaar waarbij men elkaars gezichten van nabij kan zien, oogcontact kan maken en elkaars stem direct kan beluisteren.’ En verder: ‘ik vind dat het samenkomen in levenden lijve altijd het zwaartepunt moet blijven van menselijke contacten en communicatie en dat dus onze voeten ons moeten kunnen voeren naar pleinen en plaatsen waar het sociale en politieke leven kan opbloeien (…).’ (204)

Het echte wandelen gaat niet samen met digitale communicatietechnologie. ‘Een wandeling heeft de meeste kans om een heilzaam effect te hebben wanneer we volledig present zijn bij de omgeving en bij onszelf, dus helemaal beschikbaar zijn voor het moment. Dat vereist dat men géén koptelefoon draagt of een mobiel bij zich heeft.’ (208) En wat verder: ‘Met een mobiel zijn we bovendien nooit meer alleen, profiteren we zelden van de gelegenheid tot stilte en eenzaamheid.’ (208)

Het beeld van de auto als metalen kooi, door Lemaire een van de hierboven geciteerde passages gebezigd, doet mij teruggrijpen naar een essay van Stefan Hertmans, dat ik na wat zoekwerk terugvind in de bundel Fuga’s en pimpelmezen – ik heb het over het essay ‘De wandelschool. Over snelheid en landschap’. Hertmans heeft het daarin over autorijden. ‘Wie zich met hoge snelheid verplaatst, neemt de wereld van achter een raam waar dat maar net zo weinig tastbare werkelijkheid bevat als een televisiescherm. Dat heeft wellicht consequenties voor ons gevoel van betrokkenheid.’ (127) Met de personen in de andere metalen kooien naast je kun je onmogelijk een ontmoeting hebben à la façon de Levinas: geen epifanie van het menselijk gelaat in de file op de A12. Het effect van vervreemding wordt nog versterkt als er muziek is in de auto: ‘De muziek (…) fungeert als een tweede ruit tussen hen en de werkelijkheid’ (129).

Hertmans schreef zijn essay voor de grote digitale revolutie van halfweg de jaren negentig van de vorige eeuw, maar hij was toch alert voor wat te gebeuren stond: ‘Nu reeds is de implicatie van deze geestelijke wijziging [de vervreemding van de omgeving door de snelheid, de metalen kooi, de ‘tweede ruit’ van de muziek, PC] doorgedrongen in de voorlopig meest abstracte snelheidsuitvinding die ons te wachten staat: de digital highway.’ De ‘volgende stap’ zal zijn: ‘die van louter geestelijke verplaatsing waarbij de ruimte louter fictief geworden is’ (130).


Cyrille Offermans, Een iets beschuttere plek misschien (2018)
Ton Lemaire, Met lichte tred (2019)
Stefan Hertmans, Fuga’s en pimpelmezen (1995)

7538

Sint-Pieters, Blauwe-Torenstraat - 250401


woensdag 23 april 2025

boekverhaal 38

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


juni 1985

LEEGTE AAN STIJL


Misschien is de enige waarde die ik eraan moet hechten een louter pecuniaire: wellicht zijn er van de nog levende Reve-liefhebbers (niet: revisten, da’s wat anders!) een paar die geld over zouden kunnen hebben voor het misschien nog ontbrekende item in hun vrijwel volledige collectie, te weten het gelegenheidsboekje Roomse Heisa, dat uitgeverij Manteau niet geheel vrij van mercantiele overwegingen fabriceerde op basis van een paar losse flodders die de Grote Volksschrijver had afgescheiden naar aanleiding van het bezoek van de paus aan Nederland van 11 tot en met 14 mei 1985. Dat zat zo: de commerciële dienst van NRC Handelsblad was op het lumineuze idee gekomen om Reve, die toch bekendstond als niet geheel en al onbesproken adept van bepaalde eerder obscure aspecten van het rooms-katholicisme, onder meer het overvloedige kaarsenbranden, af te vaardigen naar Eindhoven waar Karol Józef Wojtyła aka paus Johannes-Paulus II, na de landingsbaan van het vliegveld van de Nederlandse Gloeilampstad te hebben gekust, de menigte zou toespreken tijdens een tweeënhalf uur durende misviering. Gloeilampen of niet, naar verluidt (zie Wikipedia), verliep het bezoek in uitermate – en niet enkel in meteorologisch opzicht – kille omstandigheden.

De opdracht, waarmee de eveneens mercantiel ingestelde Reve wellicht wel enkele flessen wijn van bedenkelijke kwaliteit zal hebben kunnen bekostigen, leverde geen grootse literatuur op. Een smaakmakend stuk, verschenen op 5 april 1985, teert voornamelijk op het dan zeer gebruikelijke en tegenwoordig ondenkbaar geworden geouwehoer over des schrijvers voorkeur voor jonge jongetjes, alsmede op zijn bizar-bigotte verering van de Moeder Gods. In een lange brief aan Rudy Kousbroek met de voor Reve typerend-dubbelzinnige titel ‘Het Wapen Van De Paus’, gepubliceerd terwijl ‘Popie Jopie’, zoals televisielolbroeken hem oneerbiedig doopten, nog in de lucht hing, gaat het min of meer over hetzelfde: ‘Misschien gevoelt hij (de paus, PC) bij de ontmoeting met bepaalde jonge persoontjes van een bepaald geslacht, in uniformpjes, wel eens de smartelijke weemoed van een lang geleden gemiste tederheid,’ enzoverder enzovoort (35). Ik kan er nu nog maar moeilijk mee lachen.

In de laatste vier erg korte stukjes – ja, we naderen al het eind van dit amper dertig tekstbladzijden bevattende boekje, ik zei al dat ze bij Manteau commercieel dachten – staan dan toch enkele beschouwingen die je iet of wat religieus geïnspireerd zou kunnen noemen. Vooral in het te Maastricht op 13 mei 1985 geschreven stuk ‘De Ontoepasbaarheid Van De Katholieke Moraal’ komt onze katholieke kaarsenbrandende jongensvriend tot een behartenswaardige formulering van een van zijn centrale geloofspunten: ‘Het wezenlijke van een volwassen, volgroeide religie is dat zij iets zegt, maar iets anders bedoelt. Dat geldt zowel voor de verwoording van het geloof als voor de verwoording van de moraal die ze haar aanhangers voorhoudt.’ (48)

Maar daar hebben we het voornaamste wel mee gehad.

Ik kocht en las het boekje kort nadat ook ikzelf de paus ‘in het echt’ had gezien, en wel in de ‘pausmobiel’ die op maandag 20 mei 1985 stapvoets door de Naamsestraat in Leuven tufte. Samen met een paar vrienden had ik mij daar opgesteld tussen een massa waarin heus niet alleen devotie de boventoon voerde, het was meer een soort van vrolijke uitgelatenheid. Postmodern frivool als we waren, vonden wij dat hele pausbezoek maar een malle vertoning. Maar er ons tégen kanten, zoals ze dat in Nederland met gegooi van stenen en beschadiging van stadsmeubilair hadden gedaan, dat deden we toch ook niet – daarvoor vonden wij de overkomst van de kerkvorst niet belangrijk genoeg. Er heerste toen vooral een sfeer van dubbelzinnige, ironische fascinatie voor katholieke decors en irrationele gebruiken. We waren – en ik ben nog altijd – doordrongen van het besef dat met de rede niet alles af te dekken viel/valt, en we erkenden in het katholieke geloof en vooral in de katholiek poppenkast en rituelen een manier, een van de vele manieren, om ondanks dat redelijkheidsdeficit alsnog enige zin in het ondermaanse te ontwaren. Maar gelovig waren we daarom niet. Enfin, ik toch niet. Ik spreek niet in de plaats van die andere mensen die daar stonden te juichen terwijl wij vooral studentikoos lachten.

Pas later zou de grote deconfiture volgen. Inzicht in de onderdrukkende en totalitair-patriarchale rol van het machtsapparaat, de financiële schandalen, het dagende besef van het grote aandeel in de koloniale uitbuiting, de weigering van Boudewijn om de abortuswet te ondertekenen en, last but not least, het kindermisbruik en de bijbehorende doofpotoperaties. En vooral ook het besef dat de R-K Kerk sedert het Tweede Vaticaans Concilie aan een totaal gebrek aan stijl ten onder was beginnen te gaan.

Dat laatste beschrijft trouwens ook Reve, zeer adequaat en met aangepast hoofdlettergebruik, wanneer hij in een ‘katholiek verenigingsgebouwtje’ een diavoorstelling over de paus bijwoont. ‘Er heerst in zulke vergaderplaatsen, bij alle doelmatigheid en properheid, een wonderlijke leegte aan stijl, ik bedoel van aankleding en meubilering: niet eens wansmaak, maar in het geheel geen smaak, noch de zichtbaarheid van zoiets als een een idee. Misschien moet die leegte een extra aansporing zijn voor de H. Geest, om Zich in geheel Zijn volheid uit te storten.’ (26) De hier beschreven zouteloosheid komt ook elke zondagvoormiddag tussen tien en elf op Radio 1 niet tot leven wanneer daar de Heilige Mis wordt uitgezonden of, als het vanuit een West-Vlaamse parochie gebeurt, de Geilige Mis.




Gerard Reve, Roomse Heisa (1985)


7537

Brugge, Karel de Stoutelaan - 250401


dinsdag 22 april 2025

driekleur 587

Vince tekende branden, oranje, geel en rood, met zwarte huizen en brandweermannen.

Marie Darrieussecq, Tom is dood, 102


boekverhaal 37

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


juni 1985

GEEN KINDERSPEL


Van een hinkelspel heeft mijn lectuurprogramma wel iets: heen en weer laat ik mijn ogen de ruggen van de boeken op de planken van mijn boekenkast scannen en dan pulk ik nu eens hier, dan weer daar een boek van tussen twee andere boeken (wegens plaatsgebrek staan de rijen stevig opeengeperst), waarna ik het, al dan niet gedreven door een nieuwsgierigheid die door deze of gene min of meer toevallige impuls nu eens is aangewakkerd dan weer effenaf veroorzaakt, wel of niet lees.

(Ik hoop dat u bij het lezen van deze eerste zin niet bent gestruikeld. Ga nu naar zin twee.)

Het hinkelspel wordt gespeeld door zich op één been voortbewegende kinderen (meestal meisjes) die, met de onderaan dat been bevestigde voet, een blokje hout naar het volgende vakje van een met krijt op de grond getekend speelbord proberen te shotten. Tot zij, zodoende, bij het laatste vakje zijn aangekomen, dat zij ‘de hemel’ noemen. Geen kinderspel, dat hinkelspel!

In 1963 liet de Argentijn Julio Cortázar zijn magnum opus Rayuela op de wereld los. Het Spaanse woord rayuela betekent: ‘hinkelspel’, aldus de vooraan opgenomen ‘Noot van de uitgever’. Het boek bestaat uit 155 hoofdstukken. Het kan op twee manieren worden gelezen. Ofwel lees je het op de ‘gewone’ manier, van bladzijde 1 tot en met bladzijde 527, ofwel volg je de ‘Leesaanwijzing’, die je vraagt om met hoofdstuk 73 te beginnen en vervolgens te ‘hinkelen’ volgens een vooraf bepaalde volgorde, die in het boek tweemaal wordt aangegeven: met een in de ‘Leesaanwijzing’ opgenomen lijst van nummers, en met een doorverwijzing onderaan elk hoofdstukje. Zo begin je met hoofdstuk 73, en gaat dan, kriskras heen en weer door het boek ‘evoluerend’, naar 1, 2, 116, 3, 84, enzovoort. Tot je zo doende, net als bij de eerste, ‘gewone’ manier, alle hoofdstukken van het boek hebt afgehinkeld. Alle hoofdstukken? Neen dus, want in mijn exemplaar heeft een opmerkzame lezer met potlood aangegeven dat met deze tweede manier van lezen het hoofdstuk 55 ongelezen blijft. Er is geen enkel hoofdstuk dat naar hoofdstuk 55 verwijst, en vanuit hoofdstuk 55 wordt niet doorverwezen naar een volgend te lezen hoofdstuk. Het kan niet anders dan dat Cortázar daar een speciale bedoeling mee heeft gehad.

Die opmerkzame lezer, nota bene, was ikzelf. Enfin, mijn ikzelf van veertig jaar geleden. Hem is indertijd wel ontgaan wat Cortázars speciale bedoeling mag zijn geweest.

Nog dit: bij de eerste manier, het ‘gewoon’ van voren naar achteren lezen van het boek, suggereert de schrijver dat het boek in twee delen uiteenvalt. Het eerste heet ‘Van die kant’ en eindigt op bladzijde 332 met hoofdstuk 56. Op bladzijde 333 begint het tweede deel, ‘Van andere kanten’, dat hoofdstukken bevat ‘die men eventueel kan overslaan’. De lezer kan daar, aldus de ‘Leesaanwijzing’, ‘zonder gewetensbezwaren de rest ongelezen laten’.

Best ingewikkeld allemaal. Ik koos veertig jaar geleden dan ook voor de eenvoudigste leesaanwijzing en las het boek volledig uit, inclusief dat in de tweede leeswijze al dan niet bewust vergeten hoofdstuk 55.

Ik herinner me totaal niet meer waarover Rayuela ging. Mocht ik het niet hebben gelezen, het zou voor mij, in mijn huidige leven, geen enkel verschil uitmaken. Het enige verschil zou zijn dat mijn exemplaar geen leessporen zou dragen in de vorm van een afschilferende plastic deklaag op de – gekraakte – rug en een tiental losgeraakte bladzijden achterin het boek. Niet dat ik een beul ben voor mijn boeken, zeker niet, maar deze Meulenhoff-uitgave is gewoon slecht vervaardigd.

Zal ik ooit nog een poging wagen om Rayuela te herlezen? Ik vrees ervoor. Toen ik alweer een zestal jaar geleden een van de vaak zeer vermakelijke recensies van Herman Jacobs op Facebook las, zette ik de gedachte om het boek opnieuw ter hand te nemen voor minstens een tijdje uit mijn hoofd. Jacobs nam (in zijn FB-post van 8 december 2019) het meesterwerk van Cortázar op in zijn ‘top-vijf van Allerverschikkelijkste Boeken’ die hij in dat jaar had gelezen. Hij vindt het een ‘stómvervelend’ boek: ‘Ruim tweehonderdduizend woorden, waarvan mínstens driekwart geschrapt had mogen/moeten worden’. En van die bizarre leesinstructies ziet hij de meerwaarde niet in: ‘wat mij betreft puur een zinloos maniertje, foefje, trucje’. Ik herinner mij nu dat toen ik dat las, ik Rayuela van het schap pulkte, al was het maar om Jacobs’ ongelijk te bewijzen (ik vind zijn meningen soms wat te streng en eigenwijs geformuleerd), maar toen ik het gewicht van dat boek in mijn hand voelde, en tegen die vijfhonderd-en-zoveel bladzijden aankeek, en tegen die pretentieuze leesinstructie, en ook nog eens moest toekijken hoe die rug afschilferde en er achterin het boek een aantal bladzijden waren losgekomen, dacht ik: laat maar, er staat nog voldoende ongelezens op de plank en mocht dit boek dan toch zo belangwekkend zijn, dan had ik er vast en zeker meer van onthouden.



Julio Cortázar , Rayuela. Een hinkelspel (1963; in 1973 vertaald door Barber van de Pol)

https://www.facebook.com/herman.jacobs.39/posts/pfbid0vzbx7jAb49UYcK1VqRmNQvx6vmULjhr9nyaDpu6oS6XatHPZkncNxufccFEQ6Mq3l?__cft__[0]=AZUmPGvQraMpAIL-i75jzVVgClAqGjohHdn2lEJhlGbZZzKQ4ui6Pz0xwmWQkfXqYn_wVYPRYNtkQksZIogxAhfWiGwsukHEisdrEjdR-vqpUovH0neY2wyFkuJs3g14D1OXqNdvNmtYo-J9a9LL-wYa1bMCIdYPmtHQOmGlJKIAQQ&__tn__=%2CO%2CP-R

Illustratie: Gaea Schoeters leest een fragment voor uit Rayuela: https://www.youtube.com/watch?v=J_mO-HCipA8&ab_channel=gaeaschoeters



7536

Brugge - 250331


maandag 21 april 2025

boekverhaal 36

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


maart 1985

MET GENEGENHEID

Wat zou je doen als je, als ‘beschikbare’ en zelfs naar aanspraak zoekende vrijgezel, voor je verjaardag van een persoon (vrouw c.q. man) een boek zou krijgen dat De taal der verliefden als titel heeft en waarin geschreven staat: ‘Voor XXX (daar staat dan jouw voornaam), met de beste wensen en alle genegenheid’, en met daaronder dan de naam van de schenker (m/v)? – En wat zou je doen als die persoon iemand is van wie je die wensen en genegenheid meer dan gemiddeld graag ontvangt? Juist, ja. Je zou de boodschap interpreteren als een aanzoek.

Het overkwam mij op 12 oktober 1984. Alleen, ik zag die boodschap, heel bescheiden op de eerste bladzijde aangebracht, aanvankelijk niet staan. Pas veel later, nadat ik het boek vijf maanden later had uitgelezen, zag ik wat daar speciaal voor mij geschreven stond.

(Boeken die ik krijg lees ik altijd, uit principe. Dat lijkt mij een kwestie van beleefdheid. Een gegeven paard kijk je niet in de bek.)

Ik herinner mij dat het lezen van De taal der verliefden mij veel moeite kostte want dat obstruse proza van Roland Barthes ligt me niet zo. Maar ik deed meer dan mijn best. Om niet te zeggen dat ik mij uitsloofde. Dat bewijzen de keurig met potlood aangebrachte onderstrepingen. Belangrijke zinnen zijn onderstreept; cruciale worden zelfs ingekleurd; mij persoonlijk aansprekende fragmenten worden met een golvende lijn in de verf gezet. En dan heb ik het nog niet over de talrijke annotaties. Zo heb ik in het hoofdstukje ‘Toon mij wie ik moet begeren’ (110) de volgende zin ingekleurd: ‘Het beminde wezen wordt begeerd omdat een ander of anderen de minnaar hebben getoond dat het begeerlijk is’. Daar was ik het toen – en ben ik het nog altijd, of toch in de meeste gevallen – helemaal mee eens. Het vervolg van de zin, achter een dubbelepunt, is met golflijn onderstreept: ‘al is het liefdesverlangen ook nog zo persoonlijk, men komt er toe door te induceren’. In de marge daarnaast heb ik dan weer een voetnootnummer ‘(1)’ geschreven, die verwijst naar de notitie onderaan de pagina: ‘(1) verband ook met arbitrariteit v. keuze’.

Zo dacht ik, blijkens al deze potloodtoegevingen, over de kwestie in de laatste maanden van 1984 en de eerste van 1985.

Misschien moet ik dat boek maar eens herlezen om te weten hoe ik er nu over denk. Alleen, ik denk niet dat ik er nog het geduld voor zou kunnen opbrengen. Ik herlees sommige passages en moet, in tegenstelling tot de indruk die mijn onderstrepingen en annotaties van veertig jaar geleden wekken, vaststellen dat ik er nu vaak niet zo veel van begrijp: Roland Barthes is, toch zeker in deze vertaling (door Maartje Luccioni) van zijn Fragments d’un discours amoureux, voor mij in grote mate onleesbaar geworden.

Maar dat zal wel aan mij liggen. Misschien ben ik, door toedoen van mijn belevenissen in de door Barthes geanalyseerde materie, zelf in hoge mate 'obstruus' geworden.

Toen ik de inscriptie van de schenkster eindelijk gevonden had en toen de ware betekenis ervan volledig tot mij was doorgedrongen, was het momentum voorbij. Zij had haar gevoelens kenbaar gemaakt door middel van haar geschenk en daarin – ten overvloede – haar opdracht, en ik had er niet op gereageerd. Maar stel dat ik de opdracht wél tijdig had gezien, dan nog zou ik er wellicht niet op zijn ingegaan. Niet omdat de schenkster mijn liefde (of verliefdheid) niet waard was, want dat was ze wel degelijk, maar omdat ik in die tijd te schuchter was en een zodanig onzeker zelfbeeld had dat ik meteen op de vlucht zou zijn geslagen voor de overduidelijke boodschap.

(In werkelijkheid is het allemaal anders gelopen en was het allemaal veel ingewikkelder en dramatischer, maar de discretie dwingt mij om mijn relaas te vervormen.)


Roland Barthes, De taal der verliefden (1977)



7535

Brugge - 250331


zondag 20 april 2025

getekend 469

2006 (?)


afscheid van mijn digitaal bestaan 523

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen


10 augustus 2020

PER FIETS NAAR DE MIDI 14

etappe 9/9 – Orange-Bauduen – 175 km


Door mijn inzinking gisterennamiddag is het onzeker geworden of ik vandaag mijn eindbestemming kan bereiken. Ik zal moeten rekenen op de adrenaline die wordt opgewekt door het er-bijna-zijn. En op een vroeg vertrek. Ik begin dus om 7 uur aan mijn nu volledig functionele verplaatsing. Achter het gebergte van de Vaucluse komt de zon op. Zoals de voorbije dagen reeds het geval was, kijk ik ook nu weer met tevredenheid naar wat ik mezelf gelukkig niet voor de wielen heb geschoven, wat aanvankelijk nochtans wel de bedoeling was. Ik wil maar twee, of drie, dingen: avanceren, geen accidenten, vandaag nog ter bestemming aankomen.



En dus is er geen tijd voor gefilosofeer. Stampen is de boodschap, over grote en drukke wegen, zuidoostwaarts langs Avignon tot in Cavaillon, waar ik op een terrasje op het blijkbaar nog maar recent vernieuwde centrale plein een eerste echte ravitaillering doorvoer na het vroege ontbijt op de stoep voor een net buiten Orange gelegen bakkerij. Even valt alles op zijn plaats, ik word in beslag genomen door een intens geluksgevoel. Misschien heeft het iets te maken met een gebaar van vriendelijkheid dat ik op weg hierheen mocht ervaren. Op een rotonde verleende een van rechts komende kleine vrachtwagen me voorrang. Zoals het hoort op rotondes, maar de stralende lach en het voorrang verlenende armgebaar dat de chauffeur me schonk, was een surplus. Ik stak mijn duim op naar de man, wat een nog bredere smile uitlokte. Dat was hartverwarmend. Toen diezelfde vrachtwagen me wat verderop inhaalde, royaal een méér-dan-anderhalve meter afstand in acht nemend, vertraagde hij, zodat we een paar seconden naast elkaar bleven rijden. Opnieuw die lach, en dit keer ook een duim van zijn kant, en ik lachte terug naar die man, bruin van huid en lange baard, waarop hij dan eindelijk toch versnelde en pas een vijftigtal meter voor mij uit opnieuw de rechterkant van de rijweg opzocht. Ik dacht aan hoeveel deugd een klein vriendelijk gebaar kan doen, aan hoeveel plezieriger het leven zou zijn indien iedereen dat eens wat vaker voor een ander zou overhebben.

Ik volg vanaf Mallemort, waar ik mondvoorraad insla, de wat kleinere wegen op de linkeroever van de Durance en kom zo voorbij la Roque-d’Anthéron, de abdij van Silvacane, en het dorpje Saint Estève-Janson. Daar vind ik een goede picknickplek op een soort van terras waar in de vloer gaten zijn voorzien op maat van de stam van de bomen onder het terras en ouder dan het terras.

Na een korte siësta krijg ik kans om de spectaculaire infrastructuur van het Canal E.D.F. te bewonderen, en om me te verwonderen over de geheimzinnige site van het Centre d’Études de Cadarache (CEA) – geheimzinnig omdat nergens uit op te maken valt wát hier wordt bestudeerd en omdat het meerdere vierkante kilometer grote gebied met grote hekken van de buitenwereld afgescheiden is. Op Google Maps is het gebied weggeblurd, maar ik leer er wel dat ‘CEA’ staat voor ‘Commissariat à l’Énergie Atomique’. Daar net voor kocht ik in Saint Paul-les-Durance twee eclairs, die ik, in een – succesvolle – poging een aankomende hete honger voor te blijven, meteen verorberde, samen met een halve liter cola.



Zo voel ik me weer opgewassen tegen het laatste etappe-onderdeel: de klim naar de Lac de Sainte-Croix vanaf Gréoux-les-Bains. Het landschap is hier nu werkelijk zeer mooi, ook al omdat de avondzon er een mooi licht op werpt. Na Riez rijd ik over het plateau met lavendelvelden waar ik vorig jaar ook al fietste. Nu is de lavendel geoogst, er staan geen selfies makende toeristen tussen het geurige paars. Links van me rijdt mijn schaduw met me mee.

Mijn hart springt op wanneer ik diep onder me de eerste glimp van mijn bestemming zie: het meer. Maar ik ben er nog niet, ik moet helemaal aan de andere kant zijn.



Het is bijna donker wanneer ik op de camping arriveer. A. en haar kompanen hebben niet op me gewacht om aan de aperitief te beginnen. Maar ze wachten me wel op, en wanneer ik tot naast de tafel rijd waaraan zij hebben plaatsgenomen, word ik op applaus onthaald! Missie volbracht! En niet in de geplande tien maar wel in negen dagen!


7534

250329


zaterdag 19 april 2025

boekverhaal 35

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


februari 1985

OP DE LOOP


Het moet, voor zover ik mij herinner, het enige boek zijn dat ik in fotokopie las. Ik heb het nooit bezeten of uit enige bibliotheek geleend, neen, fotokopieën waren het – ik denk zelf dat ze hier nog ergens liggen maar ik heb geen zin om ernaar op zoek te gaan. Waarom ook, het zijn maar fotokopieën.

Hoe ik ertoe kwam om De l’évasion te lezen, ik weet het niet meer. Het was in de aanloop naar mijn licentiaatsverhandeling. En inderdaad, daarin heb ik wel vijftig – luchtig gezette – bladzijden nodig voor een nauwgezette analyse van het essay van een nog jonge Emmanuel Levinas. Enfin, laat het mij preciezer formuleren: voor een nauwgezet ogende analyse. Want jawel, ik heb toch de indruk dat ik in die tijd – ik spreek van bijna veertig jaar geleden – toch wel bedreven was in het met enige branie, of was het gewoon naïviteit, de indruk wekken dat ik tot een nauwgezette analyse in staat was. Ik liet een soort van wetenschappelijke systematiek los op een tekst die – ik herinner het mij niet en heb dus ook geen zin om hem te zoeken – zich daar hoogstwaarschijnlijk helemaal niet toe leende. Met een schema en cijfertjes trok ik Levinas in reepjes en toonde mij een expert van de parafrase. In mijn onderzoek van De l’évasion ging ik op de loop voor mijn dilettantisme en mat mezelf een air van sérieux aan.




Nu kan ik er luchtig over doen maar toen was het natuurlijk bittere ernst. En achteraf gezien moet ik toch vaststellen dat ik op het fundament van mijn pseudo-analyse een stevig bouwwerk heb opgetrokken waar ik nog altijd enige trots aan ontleen. Het heet Iterabiliteit en amor fati, ondertitel: Geborgen in een wankel huis.

Ik ontleende de structuur van mijn thesis aan de medische wereld. In het eerste deel stelde ik de diagnose van wat ik de ‘negatieve ervaring’ noemde. Vervolgens kwam de ‘aetiologie’ aan bod: wat zijn de oorzaken? In een volgende deel presenteerde ik mijn denkbeeldige patiënt enkele remedies. Dat was allemaal helder en gemakkelijk te volgen!

Voor mijn diagnose van de ‘negatieve ervaring’ bracht ik Levinas in stelling. In zijn De l’évasion onderscheidde ik vijf + één fasen. De eerste vijf vormen een cirkel:

1. onrust
2. besoin d’évasion
3. genot
4. schaamte
5. walging en verschrikking

Fase 5 valt opnieuw samen met fase 1, daarom noem ik fase 5: fase 1-accent. Daar kan de cirkelgang opnieuw beginnen: naar 2, en vervolgens 3, 4 en 1’. Maar er is ook een uitweg mogelijk, une évasion: naar fase 6. Het ‘metafysisch verlangen’ kan worden ingelost door zich te openen voor het morele appèl van de Ander. Enkel op die manier kan ‘het uitzichtloos hedonistisch rondcirkelen tussen walging, genot en verschrikking’ worden doorbroken.

Ja, toen was de wereld nog eenvoudig.


Emmanuel Levinas, De l’évasion (1935)



7533

250426


vrijdag 18 april 2025

driekleur 586

Vloten aalscholvers peddelden met hun zwarte poten in het water op zoek naar snel voorbijglijdende grootkopharders; kluten, willets en grote geelpootruiters dommelden eenbenig op de zandplaten; wilde eenden, smienten en wintertalingen schoten gealarmeerd de lucht in. Terwijl ze opstegen, verzamelden ze zich voor ons in een kleine wolk die ofwel wat verderop landde ofwel achter ons uit het zicht verdween. Toen een troep zilverreigers neerstreek op een verre wilg, leken ze wel op een sneeuwstorm buiten het seizoen.

Al deze rijkdom aan waterwild en vis was geen verrukking voor ons alleen. Zo nu en dan verrasten we een rode lynx, languit liggend op een half verzonken stuk drijfhout, met een poot in de aanslag om een grootkopharder te grijpen.

Aldo Leopold, Denken als een berg, 173


driekleur 585

Dan zie je voor het eerst hun prachtig verenkleed: fluweelgroene uniformen met scharlakenrode en gele epauletten en zwarte helmen.

Aldo Leopold, Denken als een berg, 171



14 * 56,8 * 25,7 * 142 * 731,0

Nieuwege - Varsenare - Loppem - Waardamme - Hertsberge - Beernem - Oedelem - Sint-Kruis



afscheid van mijn digitaal bestaan 522

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

9 augustus 2020

PER FIETS NAAR DE MIDI 13

etappe 8/9 – Valence-Orange – 125 km (b)


Middagstop van 12 tot 15 uur in Pierrelatte. In extremis kan ik, voor het sluitingsuur, nog wat gekoelde frisdrank en spuitwater ophalen in een superette. Op het bestaan van die winkel was ik geattendeerd door toedoen van een oudere man van allochtone afkomst die met een kartonnen doos vol wijnflessen op zijn vlakbij mijn bank naast het petanqueterrein geparkeerde auto afstapte met de gevleugelde woorden: ‘Avec ce temps-ci, le vin est le meilleur moyen pour étancher la soif.’ Niet bepaald een moslimfundamentalistische uitspraak, die ik overigens niet onderschrijf. Het valt me trouwens op, passim in Frankrijk, dat, wanneer ze een van hun favoriete bezigheden beoefenen, kletsen op straat, de Noord-Afrikaanse mannen hier niet meer, zoals vroeger, de taal van Molière, Voltaire en Georges Brassens bezigen, maar gewoon hun eigen taal. Dat lijkt mij een belangrijk verschil: zij nemen nu de publieke ruimte in, zoals ook de vrouwen er kennelijk niet meer om malen om zich in hun volkseigen gewaden op straat te begeven. Het doet mij aan een recente roman van Michel Houellebecq denken.



De warmte speelt nu heel nadrukkelijk mee. De Via Rhona, die ik opnieuw heb teruggevonden, brengt me op kleinere wegen in de vlakke valleibodem – maar die lopen niet altijd recht naar het zuiden. Door mijn trajectaanpassing – geen bergen! – mis ik de desbetreffende bladzijden uit het Michelin-kaartenboek en moet ik mij volledig op mijn telefoon-gps verlaten. Daardoor ontbeer ik het overzicht. Ik krijg de indruk dat ik extra kilometers bol. Bovendien draait de wind en moet ik daar nu tegenop, wat het rendement aanzienlijk drukt. Ik vorder nauwelijks.

Dr. Huawei brengt opnieuw redding. Ik boek een kamer in Hôtel Kyriad in Orange. Dat blijkt, wanneer ik daar eindelijk ben aangekomen, een kil en afstandelijk etablissement, zogenaamd chique maar in de badkamer van mijn kamer hangt een putlucht, hardnekkiger dan mij lief is. Het onthaal verloopt overigens ook niet allervriendelijkst. Ik mag mijn fiets in de ‘salle des conférences’ stallen, tussen een overheadprojector en een flipchart – of hoe heet zo’n ezel met grote bladen papier die je na ze met gewichtige maar over het algemeen vrij nutteloze organogrammen te hebben volgetekend over de bovenkant van het bord kunt flipfloppen?

Gelukkig kan ik nog een wandeling maken in deze mooie stad (waar ik zes jaar geleden een potloodslijper kocht). Ik kom uiteraard ook langs het grote Romeinse theater. Door de kieren van een poort zie ik dat binnenin een voorstelling wordt voorbereid. In een van de kleinere straatjes krijg ik in een couscousrestaurant een eerlijk maal toegeschoven en word ik bijzonder vriendelijk bejegend. Achter mijn tafeltje in een hoek van de gelagkamer heb ik uitzicht op een paar gezelschappen waarvan alle leden nagenoeg constant met hun gsm in de weer zijn.