In
deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde
boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij
betekenen.
juni 1991
GEBORGENHEID
Tot
mijn huwelijk in 1988, of juister, tot 1987, toen ik met de vrouw die
inmiddels mijn ex-echtgenote is ging samenwonen, had ik,
welbeschouwd, nauwelijks televisie gekeken. Wel wat jeugdfeuilletons
toen ik kind was – jaja, kapitein Zeppos en zo – en vaak ook
sportuitzendingen (voetbal en wielrennen en op nieuwjaarsdag
Garmisch-Partenkirchen), maar over alle mogelijke series waarover
mijn leeftijdsgenoten het hadden kon ik vaak niet meepraten. Eens
samenwonend en getrouwd kwam daar verandering in: voor het gezellig
samen op de bank tv kijken liet ik graag mijn boeken staan. De VPRO
was, met Koot en Bie, onze favoriete zender. En daar was het dat ik
voor het eerst in mijn leven naar een soort van soap keek: de
zesdelige reeks
Bij nader inzien. Dat bleek de verfilming te
zijn, door Frans Weisz, van een boek van de mij tot dan totaal
onbekende J.J. Voskuil.
In
dat boek, en dus ook in de televisieserie, gaat het over een groepje
studenten in het Nederland van kort na de oorlog: de gesprekken, de
onderlinge relaties en de verwikkelingen daarin, de toekomstplannen,
de langzame ontnuchtering wanneer het zogenaamde echte leven zich
aandient. We kruipen in de huid van Maarten Koning, zonder meer
J.J.’s alter ego, en zien hoe hij zijn medepersonages genadeloos
portretteert en fileert. Hij zit ze erg dicht op de huid. Het is
allemaal nogal benepen.
Op
het achterplat van het boek, dat ik me uiteraard na het bekijken van
de serie aanschafte (en dat door die serie een tweede leven was
beginnen te leiden), staat: ‘Een centrale vraag bij dit alles is:
wat betekent vriendschap. Op het eind van het boek blijkt, dat bij
nader inzien vriendschap niets te betekenen heeft.’
Ik
ben het met die stelling niet eens – al raakt ze een probleem aan
dat er wel degelijk is. Maar zo lapidair als de steller van de
achterplattekst zou ik dat probleem in elk geval niet oplossen.
Ik
las het boek. Helemaal uit, zeg ik erbij want dat is niet evident:
het telt liefst 1200 bladzijden. En het is behoorlijk eentonig. Als
een boekhouder noteert J.J. Voskuil alle gesprekken en
wederwaardigheden die zich in en rond zijn vriendenkring voltrekken.
Of hebben voltrokken, moet ik eigenlijk zeggen. Hij doet dat
minutieus. Later zal hij deze fly on the wall-techniek met Het
Bureau nog eens dunnetjes overdoen. Toen was niet zijn
studententijd zijn onderwerp, maar zijn ambtenarenbestaan. Naar
verluidt waren, net zoals zijn medestudenten in 1963, niet al zijn
collega’s daarvan gediend. De zevendelige romancyclus Het
Bureau, goed voor een paar duizend bladzijden, kende veel succes
en weerklank, maar staat waarschijnlijk ook, net zoals bij mij, bij
velen voor een groot deel ongelezen op de boekenplanken te wachten.
(Ik kocht de hele stapel in een opwelling op de boekenmarkt van
Damme, voor 30 euro.)
Voskuil
moet een van de meest prolifieke auteurs zijn in het Nederlands
taalgebied want Van Oorschot moet ondertussen toch ongeveer elke
letter die hij in zijn lange leven heeft geschreven hebben
gepubliceerd: behalve de vaak zeer lijvige romans ook reisverslagen,
wandelverslagen, dagboeken… Ik las nog niet zoveel van dat alles,
maar van De moeder van Nicolien was ik in 2014 toch onder de
indruk.
Bij
nader inzien zal ik evenwel in
dit leven niet meer herlezen, denk ik. Ik neem de
turf voor het eerst in vele
jaren ter hand, blaas het stof eraf en vind er een blaadje in met
enkele notities.
‘je
denkt: als ik het van meet af aan had bijgehouden, dan had ik ook
zo’n boek willen/kunnen schrijven → daar gaat het net over: wil ↔
werkelijkheid’
‘ijdelheid
v/d auteur’
‘Op
blz 600 (halfweg) is de sympathie die je de eerste 250 pagina’s
voor de personages hebt opgevat niet meer krachtig genoeg om alle
steriele, objectief weergegeven beweginkjes & zenuwtrekjes erbij
te nemen. Dan besef je: dit boek had ½, ¼ zelfs kunnen zijn – &
je ergernis is groter dan de nieuwsgierigheid die je mogelijk nog
overhoudt naar het lot v/d personages.’
‘Op
den duur begin je sympathie te krijgen voor Paul, & tegen
Maarten, & dat kan toch niet de bedoeling zijn v/e boek dat een
afrekening beoogt te zijn.’
Beoogde
Voskuil dat wel, af te rekenen? Waarschijnlijk niet. Hij koesterde
wel degelijk grotere, literaire ambities. Maar hij speelt hoog spel
want minstens bestaat de mogelijkheid dat zijn werk als dusdanig
wordt geïnterpreteerd, klaarblijkelijk. En dan wordt de
tegenstelling ‘wil ↔ werkelijkheid’ toch erg diffuus. Het kan
niet anders dan dat Voskuil zich van dit gevaar bewust is. Op
bladzijde 913 tref ik, door mij met potlood aangestreept, de volgende
passage aan (het personage Henriette spreekt – en de ‘hij’ is
Maarten):
‘“Dat
betekent dus dat je alles opschrijft. Niet alleen je flinkheden, maar
ook je lafheden, oneerlijkheden, behoefte aan geborgenheid, alles, zo
vervelend als het is. Als je alles opschrijft blijft er voor de
persoonlijkheid meestal maar verdomd weinig over. Dan wordt het
zinloos.” Hij bleef haar aankijken.
Ze
zweeg.
“Daar
ben je het niet mee eens,” veronderstelde hij sarcastisch.
Ze
knikte. “Liever wat minder risico’s.”
“Als
het je eigen risico’s niet zijn wel,” zei hij.’
Ik
denk dat die ‘behoefte aan geborgenheid’ voor Maarten (J.J.) erg
belangrijk was.
Het
is, overigens, in Bij nader inzien dat de personages de dingen
ofwel ‘verdomd rot’ ofwel ‘verdomd mieters’ vinden. Ik herken
dat manicheïsme wel, van in mijn eigen, inmiddels grotendeels ter
ziele gegane, vriendenkring uit mijn jonge jaren. Maar wij gebruikten
andere adjectieven.
J.J.
Voskuil, Bij nader inzien, 1963